Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0567

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407213/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 2024, heeft verweerder aan [derde-belanghebbende] een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 voor iedere dag na 1 maart 2004 dat artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer wordt overtreden doordat op het perceel [locatie] te [plaats] zonder vergunning wordt gehandeld en gefokt met honden of meer dan dertig honden worden gehouden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 5000,00.


Uitspraak

200407213/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 2024, heeft verweerder aan [derde-belanghebbende] een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 voor iedere dag na 1 maart 2004 dat artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer wordt overtreden doordat op het perceel [locatie] te [plaats] zonder vergunning wordt gehandeld en gefokt met honden of meer dan dertig honden worden gehouden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 5000,00. Bij besluit van 22 juli 2004, kenmerk 0400418, verzonden op 26 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 12 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is [derde-belanghebbende], vertegenwoordigd door T.R. Alserda, gemachtigde, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.    Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.    Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer moeten bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit). Het vierde lid van dit artikel bepaalt - voorzover hier van belang - dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 8, onderdeel 8.1, aanhef en onder a, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. 2.2.    Blijkens het primaire besluit wordt het houden van dertig honden, mits met deze honden niet wordt gefokt of handel wordt gedreven, door verweerder niet aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit en is volgens hem derhalve geen sprake van een inrichting. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. 2.3.    Appellant heeft betoogd dat door verweerder is miskend dat met het houden van dertig honden sprake is van een inrichting. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het houden van dertig honden beschouwd moet worden als een activiteit in een omvang als ware het bedrijfsmatig. Volgens appellant gaat het houden van dertig honden een normaal particulier bezit te boven. 2.4.    Niet in geschil is dat het houden van honden een activiteit is die valt onder de categorie van inrichtingen genoemd in onderdeel 8.1, aanhef en onder a, van Bijlage I van het Besluit. Voorts is niet in geschil dat, nu met de honden niet wordt gefokt of gehandeld, geen sprake is van een bedrijfsmatige activiteit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het houden van dertig honden, daargelaten of daarmee wordt gefokt of gehandeld, aangemerkt dient te worden als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. 2.5.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de dertig honden gehuisvest in een aantal kennels in een deels afgetimmerde en geïsoleerde voormalige ligboxenstal op het perceel [locatie] te [plaats], gelegen in het buitengebied. Blijkens het verhandelde ter zitting is bij deze huisvesting rekening gehouden met de eisen die het Honden- en Kattenbesluit 1999 daaraan stelt. De honden krijgen, blijkens het verhandelde ter zitting, dagelijks de gelegenheid om in groepjes van vijf op een op het perceel gelegen veldje te lopen. De gehouden honden zijn, blijkens het verhandelde ter zitting, van verschillende rassen zoals labradors, golden retrievers, beagles en kooikers.    Naar het oordeel van de Afdeling dient het houden van de dertig honden onder de vorenstaande omstandigheden te worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Derhalve is sprake van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit is derhalve, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd. 2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 22 juli 2005, kenmerk 0400418; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Achtkarspelen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Achtkarspelen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 312-431.